Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2864

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers02/04695
Statusgepubliceerd


Indicatie

De belanghebbende was in het jaar 2000 directeur en aandeelhouder van A B.V.. Voorts heeft hij meermaals gesteld, dat de vennootschap aan loonheffing heeft betaald wat binnen haar mogelijkheden lag. In dit laatste ligt naar het oordeel van het Hof besloten, dat de belanghebbende ervan op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, dat A B.V. niet (geheel) aan haar verplichting tot afdracht van de ingehouden loonheffing voldeed. Op grond van het vorenstaande is het Hof met de Inspecteur van oordeel, dat de belanghebbende wist dat zijn werkgeefster niet aan haar verplichting tot afdracht voldeed, zodat de belanghebbende niet te goeder trouw mocht menen dat de werkgeefster aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen. Feiten en omstandigheden, op grond waarvan de belanghebbende ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgeefster van zo voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren dat binnen korte tijd daarvoor een oplossing beschikbaar zou zijn, zijn door de belanghebbende gesteld noch gebleken.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 02/04695 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid P te Z van rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Q van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksvezekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 23.658,= onder verrekening van fl. 10.581,= aan lonnheffing, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een bedrag van fl. 21.588,=. 1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota voorzien van één bijlage toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota met bijlage tot de stukken van het geding. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 april 2005 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende alsmede de Inspecteur. 1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.6. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2005 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende alsmede de Inspecteur. 1.7. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de zes bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur-grootaandeelhouder van A B.V. te R. Medio augustus 2000 is het faillissement van deze vennootschap uitgesproken en de vennootschap is op 13 november 2003 ontbonden. In verband hiermede is per 1 september 2000 het dienstverband van de belanghebbende met de vennootschap beëindigd. De belanghebbende genoot maandelijks een loon voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) van fl. 6.234,43, waarop maandelijks fl. 2.116,= loonheffing verschuldigd was. 2.2. A B.V. heeft aangifte loonheffing gedaan over de volgende tijdvakken van het jaar 2000 naar de volgende bedragen (in guldens): Januari 13.786 Februari 14.659 Maart 16.087 April 15.527 Mei 15.117 Juni 28.099 Juli 15.136 September nihil Oktober nihil 118.411 2.3. A B.V. heeft van de aangiften januari tot en met oktober van het jaar 2000 de volgende bedragen betaald (in guldens): Maand Aangifte Betaald Verrekende teruggaven omzetbelasting Januari 13.786 13.786 Februari 14.659 14.659 Maart 16.087 Nihil April 15.527 6.709 6.709 over april 2000 Mei 15.117 15.117 Juni 28.099 28.099 12.318 over mei 2000 10.886 over juni 2000 Juli 15.136 9.075 9.075 over juni 2000 September nihil nihil Oktober nihil nihil Totaal 118.411 87.445 Over de maand augustus is geen aangifte gedaan en niets betaald. 2.4. De belanghebbende heeft over het jaar 2000 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 378,=. Volgens de aangifte heeft de belanghebbende in het jaar 2000 tot 1 september 2000 een brutoloon genoten van fl. 50.896,=. De hierop ingehouden loonheffing bedroeg volgens belanghebbendes aangifte fl. 16.929,=. Bij schrijven van 25 april 2002 geeft de belanghebbende te kennen dat voor wat betreft de periode juni 2000 tot en met augustus 2000 sprake is van niet betaalde lonen ten bedrage van fl. 18.703,=, over welk bedrag door de B.V. volgens de belanghebbende echter wel loonheffing is ingehouden. 2.5. De Inspecteur heeft belanghebbendes aangifte bij aanslag met dagtekening 2 augustus 2002 gecorrigeerd en het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 23.658,=. De Inspecteur heeft dit belastbaar inkomen berekend als volgt (in guldens): Aangegeven belastbaar inkomen: 378 Geen verrekening van verliezen: 8.610 Minder loon uit dienstbetrekking: -/- 18.703 Geen negatieve inkomsten: 33.373 Vastgesteld belastbaar inkomen: 23.658 Hierbij heeft hij conform belanghebbendes schrijven van 25 april 2002 belanghebbendes loon verminderd met de lonen over de maanden juni tot en met augustus tot een bedrag van fl. 18.703,=. Voorts heeft hij hierbij het bedrag aan ingehouden loonheffing verminderd met een bedrag van fl. 6.348,= tot een bedrag van fl. 10.581,=. De Inspecteur heeft het vorengenoemde bedrag berekend als drie maanden x fl. 2.116,= (loonheffing per maand) = fl. 6.348,=. 2.6. De belanghebbende is tegen deze aanslag in bezwaar gekomen bij schrijven van 6 augustus 2002. Bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2002 heeft de Inspecteur belanghebbendes belastbaar inkomen verminderd met een bedrag van fl. 2.070,= betrekking hebbende op rente van schulden en vastgesteld op een bedrag van fl. 21.588,=, onder handhaving van de verrekende loonheffing van fl. 10.581,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of fl. 16.929,= aan verrekenbare loonheffing in aanmerking moet worden aangenomen, zoals de belanghebbende verdedigt, of fl. 10.647,=, zoals de Inspecteur in beroep verdedigt? 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.3 en 1.6 vermelde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, kort weergegeven, toegevoegd: Het onderzoek ter zitting De belanghebbende – De vennootschap heeft circa fl. 87.000,= loonheffing betaald. – Het op bijlage 7 van het verweerschrift voorkomende bedrag aan fl. 150.000,= aangegeven loonheffing kan niet kloppen. – Vanaf augustus is de loonheffing niet aangegeven en niet voldaan. De curator was daar verantwoordelijk voor. De ondernemer treft geen blaam. De loonheffing werd verrekend met teruggaven omzetbelasting, omdat er veel werd geëxporteerd. De Inspecteur – Uw Hof houdt mij voor, dat de belanghebbende het bedrag van ingehouden (en aangegeven) loonheffing betwist en dat daarom de aangiften, die behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht, overgelegd dienen te worden. – Indien de aangiften in totaal een bedrag oplevert dat gelijk is aan hetgeen is betaald, ± fl. 87.000,=, dan is er, zoals Uw Hof mij voorhoudt, geen geschil meer. Het nadere onderzoek ter zitting De belanghebbende – De verschuldigde loonheffing moet zijn verrekend met teruggaven omzetbelasting. – De vennootschap heeft betaald wat binnen haar mogelijkheden lag. – Er waren nog twee andere aandeelhouders; daar is wel alle loonheffing verrekend. De Inspecteur – Het is juist, zoals U Hof mij voorhoudt, dat de handgeschreven bedragen van de bijlagen van mijn pleitnota niet de op aangifte te betalen bedragen zijn. Zo moet april in plaats van fl. 16.220,= gelezen worden: fl. 15.527,= en in juli fl. 15.136,= in plaats van fl. 16.236,=. – Ik betwist bij gebrek aan wetenschap dat er andere werknemers zijn, waar de loonheffing wel verrekend is. 3.3. De belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en kennelijk tot vermindering van het verschuldigd belastingbedrag met fl. 6.348,=. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 15 van de AWR en artikel 9.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt met de aanslag in de inkomstenbelasting de geheven loonheffing verrekend. 4.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, in verbinding met artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loonheffing van de werknemer geheven door inhouding op het loon. Onder inhouding moet in dit verband worden verstaan het van een bepaald overeengekomen brutobedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonheffing. 4.3. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 maart 1985, nr. 22 982, onder meer gepubliceerd in BNB 1985/149, heeft een inhoudingsplichtige niet reeds aan zijn verplichting tot inhouding voldaan door op een loonbetaling een bedrag gelijk aan de af te dragen loonheffing in mindering te brengen, doch is tevens daarvoor nodig dat zulks geschiedt met het oogmerk het in mindering gebrachte bedrag als belasting en premies af te dragen. 4.4. Gelet op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 22 juli 1981, nummer 20 547, onder meer gepubliceerd in BNB 1981/305 en van 22 juli 1981, nummer 20 680, onder meer gepubliceerd in BNB 1981/306, kan, in het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonheffing en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: indien hij meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen de - in feite niet ingehouden - loonheffing door de werknemer worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 21 september 1983, nr. 21 953, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/32, rust op de belanghebbende de bewijslast aannemelijk te maken dat hij - te goeder trouw - meende en mocht menen, dat de loonheffing wel (geheel) door de werkgever werd voldaan. Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 oktober 1988, nr. 25 408, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/7, dat wanneer een belastingplichtige wist dat zijn werkgeefster niet aan haar verplichting tot afdracht voldeed de belastingplichtige niet te goeder trouw mag menen dat de werkgeefster aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen. Deze laatste regel lijdt echter uitzondering indien de belanghebbende ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgeefster van zo voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren dat binnen korte tijd daarvoor een oplossing beschikbaar zou zijn. 4.5. De belanghebbende heeft herhaaldelijk gesteld, dat de vennootschap met de betaling van circa fl. 87.445,= aan loonheffing heeft betaald wat binnen haar mogelijkheden lag. Voorts heeft hij meermaals gesteld, dat de af te dragen loonheffing vaker werd verrekend met teruggaven omzetbelasting. 4.6. Uit de onder 2.2 en 2.3 vermelde feiten volgt, dat van de door A B.V. op aangifte aangegeven loonheffing over de maanden januari tot en met oktober 2000 ad fl. 118.441,= slechts fl. 87.445,= is voldaan. Bij dit laatste bedrag is, zoals uit de bijlagen bij de pleitnota van de Inspecteur voor het nadere onderzoek ter zitting blijkt, reeds rekening gehouden met teruggaven omzetbelasting. Naar het oordeel van het Hof heeft de belanghebbende onvoldoende gemotiveerd de juistheid van dit bedrag betwist en heeft hij niet aannemelijk gemaakt, dat meer teruggaven omzetbelasting zijn verrekend dan wel betalingen zijn verricht dan waar de Inspecteur rekening mee heeft gehouden. 4.7. De belanghebbende was in het jaar 2000 directeur en aandeelhouder van A B.V.. Voorts heeft hij meermaals gesteld, dat de vennootschap aan loonheffing heeft betaald wat binnen haar mogelijkheden lag. In dit laatste ligt naar het oordeel van het Hof besloten, dat de belanghebbende ervan op de hoogte was, dan wel had moeten zijn, dat A B.V. niet (geheel) aan haar verplichting tot afdracht van de ingehouden loonheffing voldeed. Op grond van het vorenstaande is het Hof met de Inspecteur (pleitnota voor het onderzoek ter zitting, pagina 2) van oordeel, dat de belanghebbende wist dat zijn werkgeefster niet aan haar verplichting tot afdracht voldeed, zodat de belanghebbende niet te goeder trouw mocht menen dat de werkgeefster aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen. Feiten en omstandigheden, op grond waarvan de belanghebbende ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgeefster van zo voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren dat binnen korte tijd daarvoor een oplossing beschikbaar zou zijn, zijn door de belanghebbende gesteld noch gebleken. Mitsdien kan de door de belanghebbende geclaimde verrekening van loonheffing ad fl. 16.929,= niet geheel worden verleend. 4.8. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota voor het onderzoek ter zitting, pagina 2 de wél verrekenbare loonheffing berekend op fl. 10.647,=. Dit bedrag is berekend als volgt (in guldens): Maand Aangifte Betaald Loonheffing af te dragen voor de belanghebbende Te verrekenen voor de belanghebbende Januari 13.786 13.786 2.116 2.116 Februari 14.659 14.659 2.116 2.116 Maart 16.087 Nihil 2.116 nihil April 15.527 6.709 2.116 914 Mei 15.117 15.117 2.116 2.116 Juni 28.099 28.099 2.116 2.116 Juli 15.136 9.075 2.116 1.269 Augustus Geen Nihil 2.116 nihil 16.928 10.647 Met betrekking tot de maand april heeft de Inspecteur berekend dat voor de belanghebbende af te dragen loonheffing 13,63% (fl. 2.116,=/fl. 15.527,=) is van de in totaal af te dragen loonheffing over die maand, zodat van het voldane bedrag ad fl. 6.709,= 13,63% (= fl. 914,=) als voldaan kan worden beschouwd. Met betrekking tot de maand juli heeft de Inspecteur berekend dat voor de belanghebbende af te dragen loonheffing 13,98% (fl. 2.116,=/fl. 15.136,=) is van de in totaal af te dragen loonheffing over die maand, zodat van het voldane bedrag ad fl. 9.075,= 13,98% (= fl. 1.269,=) als voldaan kan worden beschouwd. 4.9. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan het onder 4.5 vermelde bedrag aan loonheffing ad fl. 10.647,= door A B.V. ten behoeve van de loonheffing ten laste van de belanghebbende is voldaan. 4.10. Voorts heeft de Inspecteur verdedigd, dat de met de aanslag te verrekenen loonheffing over de maanden juni en juli, waarvan het loon niet tot het belastbare inkomen is gerekend, ad fl. 2.116,= respectievelijk fl. 1.269,= (tezamen: fl. 3.385,=) tot het loon dient te worden gerekend. Gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 juni 1998, nr. 33 238, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/290, rechtsoverweging 4.1 is dit laatste juist. 4.11. In zijn pleitnota voor het nadere onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur berekend, dat het belastbaar inkomen derhalve, in afwijking van de uitspraak op bezwaar, zou dienen te worden vastgesteld op: fl. 21.588,= (vastgesteld belastbaar inkomen bij uitspraak op bezwaar) +/+ fl. 3.385,= (onder 4.10 genoemd) = fl. 24.973,=. Uitgaande van dit laatste bedrag aan belastbaar inkomen zou volgens de Inspecteur een bedrag ad fl. 5.461,= verschuldigd zijn aan inkomstenbelasting. Rekening houdend met fl. 10.647,= verrekenbare voorbelasting zou de belanghebbende dan recht kunnen doen gelden op een teruggave van fl. 5.186,= (aan belasting zonder heffingsrente). Bij uitspraak op bezwaar is de op basis van het nader vastgestelde belastbaar inkomen van fl. 21.588,= berekende verschuldigde inkomstenbelasting bepaald op fl. 4.283,=, waarmee is verrekend een loonheffing van fl. 10.581,=, zodat, per saldo, is teruggegeven fl. 6.298,= (aan belasting zonder heffingsrente). De Inspecteur concludeert uit dit een en ander dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. 4.12. Ingevolge de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 mei 1997, nr. 32 175, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/1, van 9 december 1998, nr. 33 370, onder meer gepubliceerd in BNB 1999/68 en 25 juni 2004, nr. 38 997, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/343 staat het de Inspecteur vrij, indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd, mits bij de onderhavige uitspraak de aanslag niet hoger wordt vastgesteld dan waarop hij bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld. Dit is zelfs het geval indien sprake is van een feit, dat de ambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het vaststellen van de aanslag. 4.13. Uit de onder 4.9 en 4.10 weergegeven oordelen van het Hof volgt, dat het belastbaar inkomen zou dienen te worden vastgesteld op fl. 24.973,= en dat de verrekenbare loonheffing gesteld zou dienen te worden op fl. 10.647,=. Gelet op de jurisprudentie genoemd onder 4.12 staat het de Inspecteur vrij de tot een bedrag van fl. 66,= (zijnde fl. 10.647,= -/- fl. 10.581,=) te weinig verrekende loonheffing te compenseren met de meer verschuldigde inkomstenbelasting over het hogere belastbare inkomen. Hieruit volgt, dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is. 4.14. Voor zover de belanghebbende tijdens het nadere onderzoek ter zitting bedoeld heeft zich te beroepen op het gelijkheidsbeginsel overweegt het Hof, dat op hem in beginsel de bewijslast rust aannemelijk te maken dat dit beginsel is geschonden. De Inspecteur heeft een dergelijke schending weersproken. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zo heeft hij de identiteit van de vermeende gelijke gevallen niet bekend gemaakt. Aldus kan niet worden getoetst of van gelijke gevallen sprake is en evenmin kan worden getoetst of deze gevallen anders zijn behandeld dan de belanghebbende. 4.15. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur is. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 1 februari 2006 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 1 februari 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.